Woensdag Tomdag (1)

Het licht springt op groen en ik wandel ’t zebrapad over terwijl ik de ritssluiting van mijn jas wat meer naar omhoog trek. Woensdag Tomdag. Allemaal goed en wel. Erg fijn. Maar een dag zonder mijzelf weerspiegeld te zien in regenplassen, was weliswaar fijner geweest. De vlaggen van de NMBS wapperen net zo enthousiast als kleine kinderen die kirren van plezier wanneer Sinterklaas met zijn al dan niet zwarte pieten door de straten loopt in december. Vandaag voelt al een klein beetje als december, eigenlijk, en wanneer de wind mij om de oren slaat, kan ik er alleen maar blij om zijn dat ik mijn haar in mijn sjaal verstopt heb. Goed. Hier sta ik dan. Op de plek waar de hele zomer lang dat imposante reuzenrad stond. 14u, Centraal Station. Wacht op me aan de ingang op het Astridplein. Fietsers met hun kap dichtgeknoopt onder hun kinnen schieten me voorbij terwijl ik bid dat de regendruppels mijn mascara niet doen uitlopen. Ik zie er te ravissant uit om al mijn moeite te laten verpesten door een herfstprik. “Kom nu, Tom”, mompel ik, terwijl een windstoot me nog maar eens van de wijs brengt. “Ik ben er al. Nu jij nog.”

Ik heb geen flauw idee wat we gaan doen. Niet ’t kleinste vermoeden. Ik weet ook niet goed of we iets gaan doen – iets wat ik vorige week zo graag wou doen, daar in die elektronicawinkel, die winkel die hij een vijftigtal euro’s rijker maakte door er een cadeautje te kopen voor ‘haar’. Een zwaar gewicht zakt me in de maag als ik mezelf er nog maar eens aan herinner dat hij een meisje heeft. Maar waarom wil hij me zien, dan? Om als vrienden een warme chocomelk te gaan drinken en nostalgische herinneringen op te halen zonder er nieuwe te maken? Om als makkers een bezoekje te brengen aan Aquatopia en dan gelukskoekjes te gaan kopen in een Chinese supermarkt? Waarom in godsnaam moet ik hier, in de gierende wind, met me in het gezicht slaande regendruppels, aan het station van Antwerpen zijn?

“We gaan naar de zoo!” De intonatie waarop hij die zin zonet uitsprak valt te vergelijken met een boodschap à la “Ik heb zonet één miljoen euro gewonnen met de Lotto!”. Mijn mond valt open terwijl ik naar zijn ondeugende, gelukkige gezicht kijk.

“De zoo?”

Hij lacht al zijn tanden bloot en knikt alsof zijn leven er van afhangt.

“De zoo”, herhaal ik, en het begint me te dagen dat het geen grap is. “We gaan naar de zoo.”

“Ja, Luna”, zegt hij, deels met zijn ogen draaiend, deels een poging ondernemend om zijn enthousiasme te verbergen. “We gaan naar de zoo.”

“Maar het regent.”

Zijn ogen rollen nu bijna helemaal uit zijn oogkassen en hij slaat bemoedigend eens tegen mijn schouder. “Dat betekent dat er niet zo veel volk gaat zijn. We gaan alle dieren van op de eerste rij kunnen zien!” Ik sta op het punt om Tom duidelijk te maken dat de zoo niet echt met rijen werkt, maar hij ziet er zo gelukkig uit dat ik het niet over mijn hart krijg. “Laten we maar gaan, dan, zeker?”, zeg ik, en een kleine zucht ontsnapt mee met de woorden.

Ik heb absoluut niets tegen de zoo. Integendeel. Ik hou van de zoo. Ik hou van de sfeer die er hangt. Kinderen die bijleren over exotische dieren. Verzorgers die vrolijk lachen en elkaar vertellen over een recente geboorte. Ik hou van de apen, die ik al meer obscene dingen heb zien doen dan ik mezelf, en ik hou van de kikkers, de spinnen, de schildpadden, de otters, de pinguïns. Ik hou van de zoo. Ik hou echter meer van een warme ruimte waarin ik mijn natte sjaal te drogen kan leggen, waarin ik een verkoudheid kan voorkomen en waarin ik mijn mooie gedecolleteerde truitje kan blootstellen (ha!) aan Tom.

Hij geeft mij mijn ticketje, dat hij zelf heeft betaald, en laat me voorgaan met een overdreven buiging. “Charmant”, zeg ik sarcastisch, en ik loop verder, tot ik na een zachte tik tegen mijn billen geen stap meer zet. Wanneer ik me omdraai, zie ik Tom vermanend mijn richting uit kijken. “Niet zo bijdehands, hé, Dot”, zegt hij, en ’t is niet de eerste keer dat hij mijn familienaam tot die drie letters afkort. Hij vormt zijn lippen weer tot een glimlach en wandelt me wederom heerlijk nonchalant voorbij. “Kom je nog?” Hij wandelt nu achteruit en gooit daarbij een denkbeeldige lasso om mijn lijf en trekt me met zich mee. ’t Doet me giechelen, en wanneer hij terug lacht, krijg ik ’t warm. Oké. De zoo was misschien toch niet zo’n slecht idee.

“Hoe beginnen we?”, vraag ik, terwijl ik zelf onze opties overloop. We kunnen links beginnen, bij de apen, of rechts, bij de beren. ’t Is naar de beren dat Tom uiteindelijk wijst. “Daar”, zegt hij, en hij zet zijn woorden kracht bij door er meteen naartoe te wandelen. “Links is wat ze verwachten. Laten we tegendraads doen.” We passeren de flamingo’s, de panters, de jaguars, en bij elk nieuw dier begin ik ’t uitstapje leuker te vinden. Net als ik op het punt sta om te peilen naar ’t doel van onze ‘date’, houdt Tom halt bij een gebouw tussen de jaguars en de leeuwen in. “Wat is dit?”, vraagt hij, en hij loopt richting de deur. “Kweenie”, antwoord ik. “Ik weet dat ’t vroeger de plek was waar de nocturnedieren zaten, vleermuizen en luiaards en zo, maar weet niet of ’t nu nog zo is.” Zijn ogen beginnen te fonkelen. “Laten we er achter komen.”

We trekken de deur open en vangen meteen dierengeluidjes op, al weten we niet exact wat ’t moet voorstellen. Op enkele gedimde lichten na was ’t er volledig donker. Ik grijp instinctief naar Toms hand, want het laatste wat ik wil is in deze onprettige duisternis verdwalen. Hij geeft een kneepje en trekt me verder mee terwijl hij een klein lachje laat horen. “Je bent toch niet bang, hé?”, vraagt hij, en hoewel ik zijn gezicht niet kan zien, weet ik dat er een zelfvoldane grijns op staat.

“Alle redenen om jouw hand vast te nemen, zijn goede redenen, dus als ik dan bang hoef te zijn, absoluut, dan ben ik dat.”

Tom loopt zwijgend verder, tot de weg een draai naar rechts maakt.

“Wauw!”

Plots staan we helemaal alleen naar een gigantisch luiaardsverblijf te staren. De ruimte is zeer voorzichtig verlicht en in verschillende bomen zie ik zo’n lui dier hangen, zonder te verroeren. “Ik hou echt van luiaards”, zegt Tom, en hij kijkt gefascineerd naar het exemplaar ‘t dichtst bij ons. “Wist je dat luiaards maar enkele seconden echt seks hebben?”, vervolgt hij, en hij stoot een lachje uit. “Echt waar. Alles doen ze traag, behalve de paring. Daar verliezen ze écht geen tijd mee.”

“Een beetje zoals jij, dus”, zeg ik, en ik denk daarbij terug aan onze aller, allereerste keer – in amper enkele minuten had hij de klus geklaard, zo gulzig was hij naar zijn orgasme. “Dat was één keer”, zegt hij, met een scheve glimlach. “Verder heb je nooit klachten gehad over mijn derde been.” Ik lach luidop. “Derde been. Kom nou, zeg.” Hij geeft een porretje in mijn zij en schatert wanneer ik daardoor een sprongetje maak. “Jazeker, mijn derde been. Je hebt ‘m toch al gezien. Ik kan ‘m praktisch in mijn nek leggen.” De arrogantie loopt van zijn gezicht.

“O, asjeblieft, ga je gang, probeer maar. Dan kan je eindelijk eens aan iedereen laten zien hoe zeer je uit je nek lult.” Ik schiet meteen in een ondeugende lach, gierend om mijn eigen mopje, maar hou abrupt mijn mond wanneer Tom me plots heel bruut tegen de glazen muur, die ons van de luiaards scheidt, duwt. Zijn ogen boren in de mijne en ik voel zijn adem in mijn gezicht. “Straks maak je de luiaards nog wakker”, fluister ik, maar Tom zegt niets terug, fluistert niets terug, en drukt gewoon zijn mond op de mijne.

2 gedachtes over “Woensdag Tomdag (1)

Geef een reactie op lifeisagardenofquotes Reactie annuleren